Als klei in de handen van een pottenbakker
Niets ligt buiten Gods macht en geen plan is voor Hem onuitvoerbaar. Zijn wijsheid is onuitputtelijk, Zijn oordelen ondoorgrondelijk en Zijn wegen onbegrijpelijk [Romeinen 11:33]. Dat geldt zeker voor de weg die Hij gaat met Zijn volk, het volk door Hem geschapen, gemaakt en gevormd omwille van Zijn majesteit [Jesaja 43:7].
Maar betekent dat dan dat de weg die het Joodse volk de eeuwen door is gegaan, een onderdeel is van Gods plan met de wereld? Zonder enige pretentie in staat te zijn Gods wegen te doorgronden – hoe zou een nietig mens dat ooit kunnen? – waag ik een bescheiden poging om hierop een (begin van een) antwoord te vinden en wel aan de hand van Gods Woord.
Een keuze tussen leven en dood
Veertig jaar na de uittocht uit Egypte, op de eerste dag van de elfde maand, sluit de HEER met Israël opnieuw een verbond, als aanvulling op het verbond dat Hij eerder met het volk had gesloten bij de Horeb. Bij monde van Mozes houdt God de Israëlieten de geboden en wetten voor waaraan ze zich moeten houden als ze eenmaal in het Beloofde Land zullen wonen. We vinden deze voorschriften in Deuteronomium 6 t/m 28.
Wanneer het volk in ontzag voor de HEER zal leven en het zich zal houden aan het verbond, zal het volk rijk worden gezegend. Maar als de Israëlieten zich afkeren van hun Schepper en vreemde goden achterna gaan lopen, zal dat vreselijke gevolgen voor hen hebben [Deuteronomium 28]. Mozes zegt dan ook niet voor niets dat hij hen de keus voorhoudt tussen leven en dood, tussen voorspoed en tegenspoed [Deuteronomium 30:15].
Als je op je in laat werken welke vervloekingen over het volk zullen komen wanneer het niet naar de HEER luistert, dan lopen de rillingen je over de rug. Vooral omdat je je dan realiseert dat al die vervloekingen werkelijkheid zijn geworden voor het Joodse volk – tot in detail.
Een koperen hemel
Hoe kon het gebeuren dat de Israëlieten zulke verschrikkingen moesten doorstaan, terwijl God Zich voor Zijn volk verborgen hield? ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten?’ resoneerde het de eeuwen door [Psalm 22:2]. Maar hun schreeuw bleef onbeantwoord. De hemel boven hun hoofd leek van koper en de grond onder hun voeten van ijzer [Deuteronomium 28:23].
Toch was de Vader erbij, al die eeuwen van ellende en rampspoed, al die eeuwen dat het leek alsof Hij niet meer met Zijn volk begaan was.
Jesaja 63:9 – In al hun nood was ook Hijzelf in nood: zij werden gered door de Engel van Zijn tegenwoordigheid. In Zijn liefde en mededogen heeft Hij hen zelf verlost, Hij tilde hen op en heeft hen gedragen, alle jaren door.
Het volk had zich van de HEER, zijn God, afgekeerd en het verbond verlaten. Dat Israël zo zwaar gestraft werd voor zijn wandaden – vele malen harder dan welk ander volk dan ook – heeft alles te maken met Gods uitverkiezing van Israël [Amos 3:2; Hosea 13:9].
Maar hoe bestaat het toch dat het volk van Jacob overspelig werd en vreemde goden achterna ging lopen, terwijl Mozes het volk zo nadrukkelijk de gevolgen daarvan had voorgehouden? Hoe kon het volk de wonderen en grote tekenen vergeten die de HEER voor zijn eigen ogen had gedaan in Egypte?
Ogen om niet te zien
Laten we even teruggaan naar de dag dat God met Zijn volk opnieuw een verbond sluit. Mozes heeft de Israëlieten die dag alle wetten en geboden van de HEER voorgehouden. Het zal dan ook aan het einde van de middag zijn geweest, als Mozes nogmaals de aandacht vraagt van zijn volksgenoten. Hij begint zijn rede met hen te herinneren aan hun indrukwekkende bevrijding uit Egypte, aan de grote wonderen en tekenen die God, voor hun eigen ogen, aan de farao, zijn dienaren en aan heel Egypte heeft gedaan. Maar dan ineens zegt Mozes:
Deuteronomium 29:4 [NBG] – Doch de HEER heeft u geen hart gegeven om te verstaan of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op de huidige dag.
Mozes houdt zijn volksgenoten dus voor dat de HEER, hun God, iets verborgen houdt voor hen [Deuteronomium 29:29, NBG]. Maar niet alleen Mozes, ook Jesaja profeteert meerdere keren over deze merkwaardige voorzegging [Jesaja 29:10, 42:19].
Jesaja 6:9-10 – Toen zei Hij: ‘Ga en profeteer het volgende tegen dit volk: "Luister goed, maar begrijpen zul je het niet; kijk goed, maar inzien zul je het niet." Maak het hart van het volk ongevoelig, stop hun oren toe, smeer hun ogen dicht. Dan kunnen ze met hun ogen niet zien, met hun oren niet luisteren, en tot hun hart zal het niet doordringen.'
Ook Jeshua wijst op deze opmerkelijke verborgenheid als Hij, zittend op het jong van een ezelin, de Olijfberg afdaalt richting Jeruzalem [Zacharia 9:9]. Terwijl een enorme mensenmassa Hem toejuicht en op het punt staat Hem tot koning uit te roepen, kijkt Hij over de stad uit en begint Hij te huilen, omdat het goede nieuws nog verborgen moet blijven voor Zijn eigen volk.
Lucas 19:42 – Hij zei: ‘Had ook jij op deze dag maar geweten wat vrede kan brengen! Maar dat blijft nu voor je verborgen.’
Waarom houdt de HEER de betekenis van de woorden van de profeten verborgen voor Zijn volk? Uitgerekend Zijn eigen volk, waarvan Hij zo ontzettend veel houdt, waarvoor Hij de mensheid zou willen opgeven, ja alle volken om het te behouden [Jesaja 43:4]?
Wil de Vader dan niet dat Zijn volk naar Hem terugkeert wanneer het is afgedwaald? Want dat gebeurt al snel wanneer de Israëlieten eenmaal in het land wonen. Steeds weer opnieuw keren ze hun God de rug toe en gaan ze andere goden vereren. Ze krenken de HEER daarmee diep en maken Hem woedend met hun schandelijke gedrag. Gaandeweg worden de vervloekingen die Mozes het volk had voorgehouden werkelijkheid [Deuteronomium 29:24-28]. Het Joodse volk beleefde de hel op aarde, het werd beproefd in de smeltoven van de ellende en leek ten dode opgeschreven [Jesaja 48:10; Ezechiël 37:11].
Is dat het einde van wat zo mooi begon? Laat God de werken van Zijn handen dan toch los [Psalm 138:8]? Nee, daarover is de Bijbel duidelijk. De HEER zal ingrijpen en Zijn volk redden – niet omwille van Israël, maar omwille van Zijn heilige Naam [Deuteronomium 32:26-27; Jesaja 48:9-11; Ezechiël 36:22]. Hij zal Zijn volk verlossen van zijn vijanden en het bevrijden van zijn zonden. En Hij zal dat doen, zoals de profeten hebben voorzegd, door Zijn eigen Zoon [Psalm 2:7-8; Jesaja 9:5-6; Lucas 1:26-33].
Mysterie
En dan is er dat mysterie, dat door de Geest wordt geopenbaard: de Vader grijpt de overtredingen van Zijn volk aan om Zijn reddingsplan voor de heidenvolken te verwezenlijken [Efeziërs 3:5-6].
Eeuwen vóór Paulus, mocht Mozes daar al van profeteren:
Deuteronomium 32:20-21 [NBG] – Hij zeide: Ik wil Mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie (עַם, am) is, door een dwaas volk (גּוֹי, goy) zal Ik hen krenken.
Hoewel de Israëlieten, generatie op generatie, deze woorden met de rest van het lied van Mozes uit hun hoofd moesten leren, is de betekenis van deze woorden voor het volk verborgen gebleven, tot op de dag van vandaag.
Een dwaas volk
God wist tevoren dat Zijn volk ‘een opstandig en onhandelbaar volk’ [Deuteronomium 31:27] zou zijn dat keer op keer het verbond zou verbreken en andere goden zou nalopen, en daarom besloot Hij Zich voor een vastgestelde periode te verbergen voor Zijn volk en Zich te wenden tot ‘een dwaas volk’. Op deze manier zou God Zijn volk laten ervaren hoe het is om in de steek gelaten te worden voor een ander. Het zou Israël afgunstig maken op dat dwaze volk, dat nu al zou krijgen wat het volk van Jacob al veel eerder beloofd was.
Voor een goddelijk ogenblik zou de Vader zich schijnbaar niet meer bemoeien met Zijn volk [Jesaja 54:7-8], maar zich nog slechts bezighouden met ‘wat geen natie is’, met ‘een dwaas volk’. Hij leek zich enkel nog te bemoeien met heidenen, die voorheen als dwaas werden beschouwd omdat ze de Schepper van hemel en aarde niet vereerden, maar knielden voor vreemde goden [Spreuken 9:10; 1 Korintiërs 12:2]. Deze heidenen vormden ‘geen natie’, want zij behoorden niet tot één volk [Genesis 10; Handelingen 15:14].
Het goede nieuws
Hoewel het volk van Jacob het verbond had overtreden, verbrak de HEER Zijn verbond met het volk niet [Genesis 15:17; Ezechiël 36:22; Jesaja 48:11]. Wel wendde Hij zich voor een vastgestelde tijd van Zijn volk af ten gunste van de heidenvolken, aan wie het goede nieuws van het Koninkrijk van God werd verkondigd [Jesaja 48:18; Lucas 19:41-42; Romeinen 11:25-26, HSV]. Terwijl God een geest van diepe slaap over Zijn volk had uitgestort, waardoor het zijn langverwachte Messías niet kon herkennen, mochten de heidenen, die eerst van God vervreemd waren, nu horen van Zijn genade, om zo Israël afgunstig te maken.
En daarom concludeert Paulus dat als gevolg van Israëls misstap, het heil tot de heidenen is gekomen, om Israël tot jaloersheid te verwekken [Romeinen 11:11].
Opvallend genoeg laat God, bij monde van Jesaja, ook de heidenvolken horen van dit mysterie [Jesaja 49:1]. Hij doet dat in de vorm van twee monologen. In de eerste monoloog is Israël, Gods ene dienaar, aan het woord: het volk erkent dat het er niet in geslaagd is om Gods luister te tonen, maar dat God het volk niettemin zal belonen. In de tweede monoloog is de andere dienaar van God aan het woord:
Jesaja 49:5-6 [EV] – Toen sprak de HEER, die Mij vanaf de moederschoot vormde tot Zijn dienaar om Jacob naar Hem terug te brengen: hoewel Israël zich niet laat verzamelen, zal Ik toch worden verheerlijkt in de ogen van de HEER, en is Mijn God Mijn sterkte. Hij zei: Het is te gering dat jij slechts Mijn dienaar bent om de stammen van Jacob in ere te herstellen en de achtergeblevenen van Israël terug te brengen, Ik zal je ook maken tot een licht voor de heidenvolken, opdat de redding die Ik brengen zal tot aan de einden der aarde reikt.
Jammer genoeg hebben de meeste vertalingen – behalve de SV en de KJV – ervoor gekozen om ‘niet’ (לא, loh) te vertalen met ‘tot Hem’ (לו, lò). Maar daarmee hebben ze een onmisbaar onderdeel van Gods heilsplan wegvertaald. En dat is kwalijk, want de voorzegging dat ‘Israël zich niet laat verzamelen’ is fundamenteel voor een goed begrip van Gods reddingsplan. Dat blijkt ook uit de woorden van Jeshua, eeuwen later:
Mattheüs 23:37-39 [GNB] – Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt wie naar haar toe zijn gestuurd! Hoe vaak heb Ik je kinderen niet bijeen willen brengen zoals een hen haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, maar jullie hebben het niet gewild. Jullie stad wordt eenzaam aan haar lot overgelaten. Ik verzeker jullie: vanaf nu zullen jullie Mij niet meer zien, tot de tijd dat je zult zeggen: “Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer!”’
Dat moment ligt niet ver meer bij ons vandaan.
Dubbele vreugd
Als het volk van Jacob straks de Mensenzoon ziet komen op de wolken des hemels, bekleed met macht en grote luister, zal het, vervuld met een geest van mededogen en inkeer, Hem toejuichen met de woorden: ‘Baruch Haba B'shem Adonai’.
Het zal het moment zijn dat God zal onthullen wat Hij al die eeuwen voor Zijn volk verborgen had gehouden.
Dan zal ook de wederzijdse afgunst tussen het uitverkoren volk en het dwaze volk wegvallen. Ja, Israëls vreugde zal zó groot zijn, dat het uitverkoren volk het dwaze volk zal uitnodigen om het grote bruiloftsfeest mee te vieren [Openbaring 19:9]. En dat dwaze volk zal zich dan haasten om zich bij Israël te voegen om dat luisterrijke feest mee te vieren.
Jesaja 55:4-5 [NBV/HSV] – Hem (Jeshua) heb Ik aangesteld als vorst en heerser over de naties, als getuige voor de volken. Ook jij (Israël) zult een volk (גּוֹי, goy) roepen dat je nog niet kende, en het volk dat je nog niet kende, zal zich haasten om bij je te zijn, omwille van de HEER, je God, de Heilige van Israël, die je deze luister heeft verleend.
In Gods heilsplan gaat het dus allereerst om de redding van Israël, maar uiteindelijk blijkt het de Vader – via een voor Zijn eigen volk én voor de heidenvolken verborgen weg – te gaan om de redding van alle mensen [Jesaja 25:7; Johannes 3:16].
Nieuwe vragen
Elke openbaring gaat gepaard met nieuwe vragen. Ook nu wellen nieuwe vragen op. In hoeverre moest Israël plaatsvervangend lijden voor de heidenvolken? Het volk heeft immers niet alleen schuldig geleden, maar vooral onnoemelijk veel onschuldig [Psalm 59:2-6, 44:12-23]. Moest het Joodse volk soms aanvullen wat nog aan het lijden van de Messias ontbrak [Kolossenzen 1:24]? Het zijn vragen waarover je niet uitgedacht raakt.
En wíe liet Israël struikelen? Waren dat degenen die het volk op een dwaalspoor brachten? Dat zou je denken. Maar leert Paulus niet dat alles afhangt ‘van God en Zijn barmhartigheid, niet van de wil of de inspanning van de mens’ [Romeinen 9:16; Maleachi 1:2-3]?
Was het dan de HEER zelf die er de hand in had dat Israël zou struikelen? Ik durf de vraag amper te stellen. Maar kijk eens naar de geschiedenis van Job? Wat overkwam hem niet? En staat hij niet model voor Israël [www.wachters.nu/post-/job-beeld-van-israel]? Misschien moeten we in dit verband vooral luisteren naar wat Jeshua ons leert.
Johannes 9:1-3 [HSV/EV]– En in het voorbijgaan zag Hij iemand die blind was van zijn geboorte af. Zijn discipelen vroegen Hem: ‘Rabbi, wie heeft er gezondigd, hij of zijn ouders, dat hij blind geboren is?’ Jeshua antwoordde: ‘Hij noch zijn ouders hebben gezondigd, maar hij is blind geboren opdat de werken van God in hem geopenbaard zouden worden.’
Het blijkt bij de blindgeborene dus niet te gaan om de vraag wíe schuldig is aan het feit dát hij blind geboren is. Het gaat erom dat ín de blindgeboren jongen de machtige daden van God zichtbaar worden.
Was het onbeschrijfelijke lijden van Israël dan nodig om Gods werken zichtbaar te laten worden? Is het volk blind, omdat God het zó heeft geschapen, gemaakt en gevormd [Jesaja 43:7, 64:7]? Is dát het wat de Vader bedoelde toen Hij, bij monde van Jesaja, zei: ‘Blinden laat Ik gaan over onbekende wegen, op paden die ze niet kennen voer Ik hen’ [Jesaja 42:16]?
Voor Gods volk lijkt dit, vreemd genoeg, nauwelijks een vraag. Want als de Israëlieten in ballingschap zijn weggevoerd vanwege hun zonden en de wanhoop nabij zijn, schreeuwen ze het uit:
Jesaja 63:16-17 – (…) U, HEER, bent onze Vader, van oudsher heet U Onze Beschermer. Waarom, HEER, liet U ons afdwalen van Uw wegen? Waarom hebt U ons onbuigzaam gemaakt, zodat wij geen ontzag meer voor U hadden?
Misschien geeft Paulus ons nog het beste antwoord op al deze vragen in zijn brief aan de gelovigen in Rome, wanneer hij hen schrijft:
Romeinen 11:32 – Want God heeft ieder mens (Jood en heiden) uitgeleverd aan de ongehoorzaamheid, opdat Hij voor ieder mens barmhartig kan zijn.
Eén ding is duidelijk: er ligt niets buiten Gods macht. Alles is in Zijn hand, alles heeft in Hem zijn doel. Hem komt alle eer toe!
Bas van Twist, mei 2024 (laatste bewerking)
Bas dank je wel voor het onderwijs wat je geeft en ons laat nadenken. Het is zo anders dan ik als Grirksdenkrnde gewend was maar hoeveel mooier, passender en eenluidender is het als je het vanuit het hebreeuws perspectief bekijkt. Het troost, het bemoedigd, moedigd aan en schept verwachting. Het heet mij opnieuw geholpen in 'die pas" te gaan lopen. Dank je wel! Jenneke
Amen! Wat een troost: Hij komt tot Zijn doel, met ieder van ons!