top of page

Plaatsvervangende schuldbelijdenis voor Israël

HEER, al getuigen Israëls wandaden tegen hen, grijp toch in omwille van Uw naam. Talloze malen waren zij U ontrouw, zij hebben tegen U gezondigd. Bron van hoop voor Israël, redder in tijden van nood, waarom bent U als een vreemdeling in dit land, als een reiziger die maar één nacht blijft? Waarom bent U als een radeloze man, als een soldaat die Israël niet kan redden? U bent toch in hun midden, HEER, zij behoren U toch toe? Laat Israël niet in de steek.' `Hebt U Juda verworpen, hebt U van de Sion een afkeer gekregen? Waarom hebt U Israël
zo hard geslagen dat er geen genezing voor hen is? Zij hoopten op vrede, maar vrede bleef uit, zij verwachtten genezing, maar angst overviel hen.

 

HEER, zij bekennen hun schuld, en de schuld van hun voorouders: zij hebben tegen U gezondigd. Maar verstoot Israël toch niet, doe het niet, omwille van Uw naam. Ontluister Uw troon toch niet, denk aan Uw verbond met Israël, verbreek het niet.

 

Brengen die nietige goden van andere volken soms regen, of schenkt de hemel buien uit zichzelf? U, de HEER, Israëls God, doet dat toch? Israël vestigt haar hoop op U, want U hebt alles gemaakt.'

 

Jeremia 14:7-9, 19-22

bottom of page